
Jurisprudentie
BB1448
Datum uitspraak2007-07-27
Datum gepubliceerd2007-08-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6434 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6434 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WAO-uitkering is onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
Uitspraak
05/6434 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[A. te B. ] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 september 2005, 05/603 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brief d.d. 31 mei 2007 een rapportage d.d. 29 mei 2007 van de bezwaarverzekeringsarts M. Carere ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2007. Voor appellante is haar vader, F.J. Groeliker, verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.
II. OVERWEGINGEN
Aan het rapport d.d. 21 september 2004 van de arbeidsdeskundige Heilbron ontleent de Raad het volgende. Appellante, geboren [in] 1979, heeft vanaf september 2002 via uitzendbureau Start in diverse functies gewerkt. Tot december 2002 voor 20 uur per week als afdelingssecretaresse bij [werkgeefster 1], vanaf januari 2003 in functies van 24 uur en 32 uur per week als afdelingssecretaresse bij de [werkgeefster 2] en vervolgens gedurende 40 uur per week als managementassistente bij [werkgeefster 3]. Van 30 juni 2003 tot en met 17 augustus 2003 heeft zij via Adecco op detacheringsbasis gewerkt bij [werkgeefster 4] gedurende gemiddeld 31,3 uren per week als managementassistente. Gelet op het loon dat appellante verdiende in haar laatstgenoemde werkkring, zou haar maatmanloon per uur € 18,08 bedragen. Als haar maatmanloon zou worden gebaseerd op hetgeen zij verdiende in de werkzaamheden die zij via Start heeft verricht, zou dat € 9,92 bedragen.
Appellante heeft de werkzaamheden bij [werkgeefster 4] op 18 augustus 2003 gestaakt en zij heeft zich op 1 september 2003 ziekgemeld met vooral schouderklachten. Appellante is op
23 juli 2004 op het spreekuur onderzocht door de verzekeringsarts R. Weijers. Alhoewel hij de pijnklachten van appellante niet kan objectiveren, ziet hij aanleiding om in verband met haar lichamelijke en psychische klachten wel een aantal arbeidsbeperkingen voor haar op te nemen in een functionele mogelijkhedenlijst. Met inachtneming van deze beperkingen heeft de arbeidsdeskundige Heilbron een aantal functies voor appellante geselecteerd. De loonwaarde van deze functies bedraagt via de methode van mediaan-berekening, € 13,58 per uur. De arbeidsdeskundige acht appellante op basis van hetgeen zij over het verloop van haar klachten en de zwaarte van het werk heeft verteld, van meet af aan ongeschikt voor de door haar laatstelijk verrichte werkzaamheden bij [werkgeefster 4]. Hij heeft vervolgens het verdienvermogen van appellante vergeleken met hetgeen zij heeft verdiend met de werkzaamheden die zij via Start heeft verricht, gemiddeld € 9,92 per uur.
Blijkens zijn rapport acht de arbeidsdeskundige appellante daarnaast ook geschikt voor de werkzaamheden die zij via Start verrichtte, dus voor de door hem voor appellante in aanmerking genomen maatmanarbeid.
Bij besluit van 23 september 2004 heeft het Uwv op basis van deze beoordeling geweigerd om aan appellante per 30 augustus 2004, na afloop van de voor haar geldende wachttijd, een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder de overweging dat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
In haar bezwaarschrift heeft appellante onder meer aangevoerd dat zij zich volledig arbeidsongeschikt acht, en dat zij niet ongeschikt was voor de door haar laatstelijk bij [werkgeefster 4] vervulde functie. Zij heeft gesteld dat haar klachten zich tijdens dat werk verergerden, waardoor zij zich uiteindelijk ziek heeft moeten melden. Bij haar bezwaarschrift heeft appellante onder meer informatie overgelegd van het revalidatie-centrum Hoensbroeck, waaruit blijkt dat zij daar voor een poliklinische en een revalidatieperiode intern heeft verbleven van 24 mei 2004 tot en met 20 augustus 2004. De bezwaarverzekeringsarts M. Carere was aanwezig bij de hoorzitting waar hij appellante heeft gesproken. De bezwaarverzekeringsarts heeft alle aanwezige medische informatie opnieuw beoordeeld en ziet geen aanleiding om voor appellante meer en/of zwaardere beperkingen aan te nemen. Bij het bestreden besluit van 25 januari 2005 heeft het Uwv de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
Blijkens de aangevallen uitspraak concludeert de rechtbank dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de voor appellante geformuleerde arbeidsbeperkingen. Tevens is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is om de functies, zoals die in beroep nader zijn geselecteerd, niet voor appellante geschikt te achten, maar omdat de geschiktheid pas in hoger beroep via het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Van den Berg voldoende is toegelicht, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand dienen te blijven en dat aan appellante het betaalde griffierecht vergoed dient te worden.
In hoger beroep heeft appellante verwezen naar hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Zij stelt dat zij de behandeladviezen van Hoensbroeck heeft opgevolgd, in verband waarmee zij nog steeds in behandeling is. Ter adstructie daarvan heeft zij bij de rechtbank een brief d.d. 8 augustus 2005 overgelegd van de psycholoog drs. J. Lamberts en een brief d.d. 19 augustus 2005 van de fysiotherapeut J. van Wijchen.
De Raad oordeelt als volgt.
Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanknopingspunten voor het oordeel dat de arbeidsbeperkingen van appellante door het Uwv zijn onderschat. De interne behandeling en observatie bij Hoensbroeck van appellante was reeds tien dagen voor 30 augustus 2004, de datum voor dit geding van belang, beëindigd. De verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts hebben voorts alle beschikbare informatie beoordeeld en voldoende overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om voor appellante meer of zwaardere beperkingen op te nemen. Daarbij betrekt de Raad ook de rapportage d.d. 29 mei 2007 van de bezwaarverzekeringsarts M. Carere, die daarin voldoende heeft gereageerd op de beide laatstgenoemde brieven van de psycholoog en fysiotherapeut die appellante hebben behandeld.
Tijdens het geding bij de rechtbank heeft de bezwaararbeidsdeskundige F. van den Berg blijkens haar rapport van 5 juli 2005, nader beoordeeld of de aanvankelijk aan appellante voorgehouden functies door appellante met haar beperkingen kunnen worden uitgeoefend. Zij heeft geconcludeerd dat een aantal van de oorspronkelijk geselecteerde functies moet afvallen, maar dat de functies in de SBC codes 315120, 111172 en 262140 voor appellante geschikt zijn te achten. Haar verdiencapaciteit vermindert daardoor wel enigszins tot € 12,23 per uur. Naar het oordeel van de Raad is er mede gelet op het rapport van Van den Berg geen aanleiding om in twijfel te trekken dat appellante met de voor haar aangenomen beperkingen in staat is de aan genoemde functies verbonden werkzaamheden te verrichten.
Evenals de arbeidsdeskundige A.F. Heilbron, heeft de bezwaararbeidsdeskundige F. van den Berg de verdiencapaciteit van appellante vergeleken met hetgeen zij gemiddeld heeft verdiend met de werkzaamheden die zij via uitzendbureau Start heeft verricht, en niet met het loon dat zij verdiende in de functie van managementassistente bij [werkgeefster 4], die zij laatstelijk uitoefende voor zij arbeidsongeschikt werd. Hieraan ligt de opvatting ten grondslag, dat appellante gelet op haar beperkingen voor de door haar laatstelijk verrichte werkzaamheden bij [werkgeefster 4] nooit geschikt is geweest. De arbeids-deskundige A.F. Heilbron is gelet hierop blijkens zijn rapport voorts van mening, dat appellante tevens niet arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is, omdat zij met haar beperkingen de werkzaamheden bij Start nog kan verrichten. In dit verband overweegt de Raad dat in artikel 18 van de WAO is bepaald dat hetgeen appellante nog kan verdienen moet worden vergeleken met hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij of zij arbeid verricht of heeft verricht, met arbeid gewoonlijk verdienen. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat behoudens bijzondere omstandigheden, dit zogenoemde maatmaninkomen het loon betreft dat appellante verdiende in de functie die zij verrichtte voordat zij arbeidsongeschikt werd (de zogenoemde maatman). Dit kan anders zijn indien in voldoende mate komt vast te staan dat deze werkzaamheden van meet af aan voor haar ongeschikt waren.
Appellante heeft in bezwaar en beroep aangevoerd dat de werkzaamheden bij [werkgeefster 4] niet wezenlijk verschilden van die bij [werkgeefster 1], en dat er geen reden is voor de conclusie dat de werkzaamheden bij [werkgeefster 4] van meet af aan niet door haar verricht konden worden.
De Raad stelt vast dat de arbeidsdeskundige A.F. Heilbron in zijn rapport van 21 september 2004 heeft beargumenteerd waarom hij appellante niet geschikt acht voor het werk bij [werkgeefster 4], maar dat van de zijde van het Uwv daarna niet meer is gereageerd op hetgeen door appellante daarover is aangevoerd. Verder stelt de Raad vast dat het oordeel van de arbeidsdeskundige is gebaseerd op het gesprek dat hij hierover heeft gevoerd met appellante, en dat hij geen nader heeft onderzoek heeft verricht naar de belasting van de betreffende werkzaamheden. Daarbij komt dat appellante de werkzaamheden bijna vijf weken heeft verricht, en de reden van beëindiging van deze werkzaamheden onduidelijk is gebleven. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat door het Uwv onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd waarom appellante van meet af aan ongeschikt was voor het werk bij [werkgeefster 4] en waarom hetgeen appellante verdiende met die functie niet heeft te gelden als het maatmaninkomen van appellante op basis waarvan haar inkomensverlies per 30 augustus 2004 dient te worden berekend.
Dit betekent naar het oordeel van de Raad, dat de weigering van het Uwv om aan appellante een WAO-uitkering toe te kennen onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd, zowel voor wat betreft de grond dat zij geen inkomensverlies lijdt omdat zij in staat is haar maatmanfunctie uit te oefenen, als voor wat betreft het oordeel dat een vergelijking van de loonwaarde van de voor haar geschikte gangbare functies met haar maatmanloon leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv dient een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van appellante met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover aangevochten, dat wil zeggen: voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.
Nu niet is gebleken van proceskosten aan de zijde van appellante, bestaat er geen aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 25 januari 2005 in stand zijn gelaten;
Verstaat dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op het bezwaar van appellante neemt, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het voor het geding in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.
MH